Toen zong Mozes, samen met de Israëlieten, dit lied ter ere van de HEER:
‘Ik wil zingen voor de HEER, Zijn macht en majesteit zijn groot! Paarden en ruiters wierp Hij in zee.
De HEER is mijn sterkte, Hij is mijn beschermer, de HEER kwam mij te hulp. Hij is mijn God, Hem wil ik eren, de God van mijn vader, Hem loof en prijs ik. Zijn naam is HEER, Hij is een krijgsheld. De wagens van de farao slingerde Hij in zee. Daar, in de Rietzee, verdronk het leger, zijn beste officieren kwamen om. Wild kolkend water overspoelde hen, ze verdwenen in de diepte, zonken als een steen. Uw hand, HEER, ontzagwekkend in kracht, Uw hand, HEER, verplettert de vijand.
U toont Uw majesteit en breekt Uw tegenstanders, Uw toorn ontbrandt en verteert hen als stro. De adem van Uw neus stuwde het water omhoog, de wilde watermassa’s stonden als een wal, het kolkende water stolde in het diepst van de zee. De vijand dacht:
Ik achtervolg hen, haal hen in, verdeel de buit. Weldra wordt mijn wraaklust bevredigd, ik trek mijn zwaard, ik onderwerp hen weer. Maar U blies, Uw adem waaide en de zee bedekte hen, zij kwamen om in het ontzagwekkende water, ze zonken weg als lood. Wie onder de goden is Uw gelijke, HEER? Wie is Uw gelijke, zo ontzagwekkend en heilig, wie dwingt zoveel eerbied af met roemrijke daden, wie anders verricht zulke wonderen?
U strekte Uw hand uit en de aarde verzwolg hen. U bevrijdde dit volk en ging het liefdevol voor, sterk en machtig leidde U het naar Uw heilige woning. Alle volken hoorden het, alle volken huiverden, de Filistijnen beefden, ze krompen van angst ineen, ontzetting maakte zich meester van de stamvorsten van Edom, van de machtigen van Moab. Ze waren verlamd van schrik. De Kanaänieten sidderden, allen waren doodsbang.